Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5606

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07 / 1519 VEROR VV + AWB 07 / 1520 HOREC VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoeken om een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen besluiten tot intrekking exploitatievergunning en vergunning ex DHW. Verweerders hebben nagelaten een (mogelijk) voor de beoordeling van de onderhavige verzoeken relevant stuk (het advies van het Landelijk Bureau Bibob) te overleggen, hoewel daar expliciet is om verzocht en er - mede gelet op de beschikking van de rechtbank van 28 september 2007 waarbij het verzoek ex artikel 8:29 van de Awb is afgewezen - voorshands geen aanleiding bestaat te oordelen dat verweerders het inzenden van dit stuk achterwege konden laten. Mede nu verweerders, hoewel daarom is verzocht, geen reactie hebben gegeven op de beschikking van 28 september 2007, zal de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:31 van de Awb uit dit nalaten van verweerders de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Nu de voorzieningenrechter niet beschikt over het advies en hij mitsdien niet kan beoordelen of hetgeen verweerders in de bestreden besluiten omtrent de inhoud van dit advies hebben gesteld in overeenstemming is met het advies zelf, en het advies en de hieruit door verweerders getrokken conclusies van de zijde van verzoekster gemotiveerd zijn bestreden, zal hij de overwegingen in de besluiten voor zover deze betrekking hebben op het advies als niet-dragend voor de motivering van deze besluiten beschouwen en mitsdien hieraan voorbijgaan. Toewijzing van de verzoeken omdat de overige overwegingen de besluiten niet kunnen dragen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummers: 1) AWB 07 / 1519 VEROR VV 2) AWB 07 / 1520 HOREC VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht inzake [naam verzoekster] hodn [naam inrichting], wonende te Kerkrade, verzoekster, tegen 1) de Burgemeester van de Gemeente Kerkrade 2) het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Kerkrade, gevestigd te Kerkrade, verweerders Datum bestreden besluiten: 25 juli 2007 Kenmerk: LO/SML-07u0011680 Behandeling ter zitting: 4 oktober 2007 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juli 2007 heeft de burgemeester van de gemeente Kerkrade de (mede) aan verzoekster verleende exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.4.3 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Kerkrade ingetrokken. Bij (qua overwegingen identiek) besluit van gelijke datum heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade de (mede) aan verzoekster verleende vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet ingetrokken. Tegen beide besluiten is namens verzoekster op 31 augustus 2007 (pro forma) bezwaar gemaakt door mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen. Bij brief van 13 september 2007 heeft mr. L.J.L.M. Dacier, kantoorgenoot van mr. Boumans, voornoemd, de gronden van bezwaar aangevuld. Op 13 september 2007 heeft mr. Dacier, voornoemd, zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake van beide besluiten van 25 juli 2007 een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te treffen. Verweerders hebben op 19 september 2007 de op de zaken betrekking hebbende gedingstukken ingezonden. Deze stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. Bij brief van 24 september 2007 heeft de griffier van de rechtbank verweerders verzocht het (mede) aan de besluiten ten grondslag gelegde advies van het Landelijk Bureau Bibob van 15 september 2006 (hierna: het advies) alsnog te doen toekomen. In deze brief is gewezen op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb. Bij brief van 26 september 2007 hebben verweerders het advies ingezonden en verzocht “om toepassing van artikel 8:29 Awb namelijk om uitsluitend kennis te nemen van onderliggend advies en tot geheimhouding van het advies conform artikel 28 Wet BIBOB”. Bij beschikking van 28 september 2007 heeft de rechtbank (in een andere samenstelling) op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat zich geen gewichtige redenen voordoen die aanleiding zouden moeten zijn voor de door verweerders verzochte beperkte kennisneming van het advies. De rechtbank heeft vervolgens, gelet op artikel 9, derde lid, van de Procesregeling bestuursrecht, voldaan aan het verzoek van verweerders hen het advies terug te zenden. Daarbij is verweerders verzocht schriftelijk aan te geven welke consequenties zij aan de beslissing van de rechtbank verbinden. Verweerders hebben niet op dit verzoek gereageerd. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn (gevoegd) behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 4 oktober 2007, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Dacier, voornoemd. Verweerders hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. S. Mulder, werkzaam bij de gemeente Kerkrade. 2. Overwegingen In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoekster bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van verweerders van 25 juli 2007 ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaken kennis te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het vereiste van de spoedeisendheid is voldaan, nu verzoekster door de onderhavige besluiten haar horecaonderneming niet langer kan exploiteren en zij heeft aangegeven geen andere inkomsten te genieten, hetgeen door verweerders niet wordt weersproken en door de voorzieningenrechter ook overigens niet onaannemelijk wordt geacht. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak. Nu dit oordeel een voorlopig karakter heeft, is dit niet bindend in een mogelijke bodemprocedure. De voorzieningenrechter overweegt allereerst het volgende. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot één dag voor de zitting nadere stukken indienen. Verweerders hebben op 3 oktober 2007 om 16.21 uur, nog een 51 pagina’s tellend stuk per fax doen indienen, bestaande uit een aantal processen verbaal van de politie die, zo vermeldt althans de bijgevoegde brief, bij het Landelijk Bureau Bibob hebben geleid tot het advies en tevens mede grondslag zijn geweest voor verweerders besluiten. Dit stuk is niet binnen de daarvoor bij voormeld artikel gestelde termijn ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzet de goede procesorde zich er tegen dat voormelde processen verbaal alsnog bij de beoordeling van de bestreden besluiten worden betrokken. Niet gebleken is dat verweerders deze stukken niet eerder hadden kunnen overleggen. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat verweerders hebben nagelaten een (mogelijk) voor de beoordeling van de onderhavige verzoeken relevant stuk (het advies) te overleggen, hoewel daar expliciet is om verzocht en er - mede gelet op de in rubriek 1 genoemde beschikking van de rechtbank van 28 september 2007 - voorshands geen aanleiding bestaat te oordelen dat verweerders het inzenden van dit stuk achterwege konden laten. Mede nu verweerders, hoewel daarom is verzocht, geen reactie hebben gegeven op de beschikking van 28 september 2007, zal de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:31 van de Awb uit dit nalaten van verweerders de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Nu de voorzieningenrechter niet beschikt over het advies en hij mitsdien niet kan beoordelen of hetgeen verweerders in de bestreden besluiten omtrent de inhoud van dit advies hebben gesteld in overeenstemming is met het advies zelf, en het advies en de hieruit door verweerders getrokken conclusies van de zijde van verzoekster gemotiveerd zijn bestreden, zal hij de overwegingen in de besluiten voor zover deze betrekking hebben op het advies als niet-dragend voor de motivering van deze besluiten beschouwen en mitsdien hieraan voorbijgaan. Uit het vorenstaande volgt dat thans ter beoordeling staat de vraag of de overige overwegingen van de bestreden besluiten als een voldoende draagkrachtige motivering hiervan kunnen worden aangemerkt. Dienaangaande stelt de voorzieningenrechter stelt vast dat naast het advies (enkel) nog een politierapport van 21 januari 2007 aan de onderhavige besluiten ten grondslag ligt. Blijkens dit rapport is uit een op 15 januari 2007 door de politie ingesteld onderzoek gebleken dat in de - vanuit de horecaonderneming van verzoekster bereikbare - bovenwoning van het pand waarin de onderneming is gevestigd, een grote hoeveelheid softdrugs aanwezig was. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerders ter zitting uitleg gegeven over het door verweerder(s) gehanteerde beleid ingeval bij een politieonderzoek in een horecaonderneming softdrugs worden aangetroffen. Hierbij heeft zij aangegeven dat dit beleid, dat op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, behelst dat in een dergelijk geval de betrokken exploitant een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven, waarbij wordt aangekondigd dat een nader onderzoek zal volgen en dat naar aanleiding daarvan (eventueel) een voornemen tot intrekking van de benodigde vergunningen voor exploitatie van de onderneming volgt. Daargelaten de vraag of op grond van het politierapport van 21 januari 2007 kan worden geconcludeerd dat de op 15 januari 2007 aangetroffen softdrugs in de horecaonderneming van verzoekster aanwezig waren, moet worden vastgesteld dat, zo dit al het geval was, verweerders niet volgens het hiervoor uiteengezette beleid en derhalve in strijd met artikel 4:84 van de Awb hebben gehandeld. Van een schriftelijke waarschuwing, gevolgd door een nader onderzoek en een naar aanleiding daarvan aan verzoekster kenbaar gemaakt voornemen tot intrekking van de onderhavige vergunningen is immers niet gebleken. Nu verweerders zonder nadere motivering hebben gehandeld in afwijking van het vastgestelde beleid, zullen de bestreden besluiten als zodanig in een eventuele hoofdzaak niet in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter acht dan ook termen aanwezig de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen toe te wijzen op de wijze als in het dictum van deze uitspraak te vermelden. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerders overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de onderhavige (samenhangende) procedures redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekster twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het bedrag van de reiskosten van verzoekster voor het bijwonen van de zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 13,04, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de besluiten van 25 juli 2007 worden geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing(en) op bezwaar; 2. veroordeelt verweerders in de kosten van deze procedures, aan de zijde van verzoekster begroot op € 657,04 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te vergoeden door de gemeente Kerkrade aan verzoekster; 3. bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht (2x € 143,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. R.H. Kessels als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2007. w.g. R. Kessels w.g. R. Kleijkers Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 15 oktober 2007 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Onderstaande tekst is enkel tbv publicatie op rechtspraak.nl bijgevoegd; hij maakt geen deel uit van de uitspraak van 9 oktober 2007. RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummers: AWB 07/1519 VEROR + AWB 07/1520 HOREC Beslissing van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht inzake [naam verzoekster] hodn [naam inrichting], wonende te Kerkrade, verzoekster, tegen de Burgemeester van de gemeente Kerkrade, gevestigd te Kerkrade, verweerder. Datum bestreden besluiten: 25 juli 2007 Kenmerk: LO/SML-07u0011680 1. Overwegingen Namens verzoekster is bezwaar gemaakt door haar gemachtigde mr. L.J.L.M Dacier, advocaat te Heerlen, tegen de in de aanhef van deze beslissing genoemde besluiten. Op 13 september 2007 zijn bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzoeken ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 25 september 2007 heeft een vertegenwoordiger van verweerder ter griffie van de rechtbank in verband met voornoemde verzoeken een kopie van een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, aangeboden. Daarbij is mondeling verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Bij faxbericht van 26 september 2007 heeft verweerder dit verzoek herhaald. Naar de rechtbank begrijpt stelt verweerder zich op het standpunt dat slechts de rechtbank kennis mag nemen van het advies. Verweerder acht de rechtbank op grond van artikel 28 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) tot geheimhouding verplicht. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken. Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet BIBOB is een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat. Artikel 28, derde lid, van de Wet BIBOB bepaalt dat indien de betrokkene gebruik wenst te maken van de in artikel 33, eerste, tweede en derde lid, bedoelde mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar te maken, hem door het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanbestedende dienst, de gelegenheid wordt geboden het advies in te zien. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van het bestuursprocesrecht is dat de rechter recht doet op stukken die aan de procespartijen bekend zijn. Dit uitgangspunt vloeit onder meer voort uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), meer in het bijzonder uit het in deze bepaling besloten liggende beginsel van de equality of arms. Op dit beginsel maakt artikel 8:29 van de Awb een uitzondering, voor zover de rechtbank, desgevraagd door een partij, van oordeel is dat een gewichtige reden zich tegen het overleggen van de stukken verzet. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 28 van de Wet BIBOB geregelde geheimhoudingsplicht niet al op zichzelf als een gewichtige reden in de zin van artikel 8:29 van de Awb kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit het derde lid van deze bepaling voortvloeit dat de betrokkene in het kader van de in de artikel 33 van de Wet BIBOB geregelde zienswijze de gelegenheid krijgt het advies in te zien. Verweerder heeft aangegeven dat betrokkene ook daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat in zoverre feitelijk al niet meer van geheimhouding van het advies voor betrokkene kan worden gesproken. De rechtbank overweegt voorts dat haar ook overigens niet is gebleken van een gewichtige reden die tot beperking van de kennisneming van het advies aanleiding zou moeten geven. De conclusies van het advies berusten op een aantal uittreksels van politiemutaties die aanleiding hebben gegeven tot strafrechtelijke vervolging. Aangenomen mag worden dat betrokkene hiermee bekend is. Voor zover dit niet het geval mocht zijn acht de rechtbank van belang dat in de uittreksels de namen van de gehoorde getuigen noch die van de verhorende politiebeambten zijn vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank valt aldus niet in te zien dat het in geding brengen van deze stukken zou leiden tot een prijsgeven van bronnen dat tot gevaarzetting zou kunnen leiden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zich geen gewichtige redenen voordoen die aanleiding zouden moeten zijn voor de door verweerder verzochte beperkte kennisneming van het advies. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af. Gelet op artikel 9, derde lid, van de Procesregeling bestuursrecht zal de rechtbank voldoen aan het verzoek van verweerder hem het advies terug te zenden. Voorts zal de rechtbank verweerder verzoeken schriftelijk aan te geven welke consequenties hij aan deze beslissing zal verbinden. 2. Beslissing De rechtbank wijst het verzoek om geheimhouding af. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2007 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. P. van den Brekel w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 28 september 2007 Tegen deze beslissing staat geen zelfstandig hoger beroep open. Hiertegen kan alleen tegelijk met de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld.